Schoolloopbanen van leerlingen met en leerlingen zonder extra ondersteuningsbehoeften in de periode 2014-2018
Op 27 mei 2020 is het samenvattende eindrapport van het Evaluatieprogramma passend onderwijs gepubliceerd door het NRO. Een van de deelstudies die ten grondslag ligt aan deze evaluatie is het rapport “Schoolloopbanen van leerlingen met en leerlingen zonder extra ondersteuningsbehoeften in de periode 2014-2018”. In dit onderzoek is gekeken of één van de verwachte (eind)effecten van passend onderwijs behaald is. Namelijk dat leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften uiteindelijk betere onderwijsloopbanen zullen doorlopen dan het geval was voor de invoering van passend onderwijs. Een analyse van volledige onderwijsloopbanen was nog niet mogelijk door de nog beperkte duur van het huidige stelsel passend onderwijs. Maar door middel van het COOL5-18 cohortonderzoek kond een groep leerlingen, die in 2013-2014 in groep 8 van het basisonderwijs zaten, 5 jaar gevolgd worden.
In het onderzoek staan drie onderzoeksvragen centraal.
De eerste onderzoeksvraag is gericht op de ontwikkeling van leerlingen met extra ondersteuningsbehoeften in het basisonderwijs. Heeft een leerling in groep 5 een andere ondersteuningsbehoefte dan in groep 8 en visa versa. Het onderzoek concludeert dat leerlingen niet stil staan in hun ontwikkeling en daardoor bij de ene meting een andere ondersteuningsbehoefte kunnen hebben dan bij de volgende meting drie jaar later. Daarnaast laat de rapportage zien dat 21% van de leerlingen in groep 8 volgens hun leerkracht een leerling is met extra ondersteuningsbehoeften. De ondersteuningsbehoefte is geïndiceerd door leraren drie vragen voor te leggen.
Ten tweede is gekeken in hoeverre er sprake is van samenhang tussen de ondersteuningsbehoeften van leerlingen en de stapelingsmonitor van het CBS. De rapportage kijkt of variabelen als jeugdzorg ggz (voor de leerling of een ander gezinslid), andere jeugdzorg (voor de leerling of een ander gezinslid), steun in arbeidsparticipatie, steun van zorg en welzijn en inkomensondersteuning de ondersteuningsbehoefte van leerlingen kunnen voorspellen. De variabele die dit het beste doet is de leerling die zelf ggz-ondersteuning krijgt of heeft gehad. De overige variabelen geven slechts geringe significantie.
Ten slotte is er gekeken naar de schoolloopbanen van de leerlingen. Hieruit blijkt dat in het basisonderwijs leerlingen met extra ondersteuningsbehoeften én een gemiddeld lagere eindscore halen op de eindtoets, én ten opzichte van leerlingen zonder extra ondersteuningsbehoefte een iets lager advies krijgen bij een gelijke eindscore. In het voortgezet onderwijs hebben leerlingen die een ondersteuningsbehoefte hadden in groep 8 een iets minder voorspoedige vo-loopbaan. Naast het krijgen van een lager advies behalen ze na vijf jaar gemiddeld een iets lager onderwijsniveau dan de leerlingen zonder extra ondersteuningsbehoeften, bij gelijk advies.